dinsdag 24 juni 2008

Lege landweg

In de kant van de weg zit een vreemd mannetje. Ik ben al een hele tijd aan het wandelen zonder een mens tegen te komen en nu plots zit daar zo’n gek mannetje in de kant.
Hij draagt een jeans en een bruine pull met rolkraag. Hij heeft stevige stapschoenen aan en naast hem staat een grote rugzak op een massieve steen. Op zijn neus staat de meest coole rode zonnebril die ooit gemaakt is.

Het mannetje lijkt op iets te wachten. Hij tuurt van links naar rechts, van voor naar achter en jawel … van boven naar onder. Telkens hij van richting verandert, duwt hij langs één kant zijn zonnebril omhoog en geeft hij mij een knipoog.
Ik word er zenuwachtig van en vraag mij af of er ook nog iets te gebeuren staat.

Blijkbaar kan dat mannetje mijn gedachten raden, want plots draait hij zich naar mij, bukt en duikt in zijn veel te grote rugzak. Voor mijn ogen zie ik in een razend tempo allerlei fascinerende voorwerpen voorbij vliegen. Versleten blauw-wit gestreepte slippers, een oude zwarte telefoon met draaischijf, een parachute, een vergeelde plastic badeend, een sprookjesboek van Grimm, een suikerspin, een paraplu met reclame en een prachtige oude paspop.
Wacht eens even… Hoe kunnen al die spullen uit die rugzak komen?
Maar voor ik hier verder over kan nadenken, geeft het gekke mannetje mij met een diepe buiging een papiertje.

Neen, het is geen papiertje, het is een foto. Een oude, één van mezelf als zesjarige. Op de foto kijk ik verrukt in de lens met in mijn ene hand een ijsje en in mijn andere hand mijn driewieler. Ik lach mijn tandjes bloot, er ontbreekt er één. Achter mij staat op een picnictafel een kooitje met een gele vogel in. Ik heb een blauw sponzen broekje aan en een wit t-shirt. Mijn ogen zijn licht dichtgeknepen om de zomerzon buiten te houden.
Deze foto roept een metershoge golf van herinneringen op: alle warme zomeravonden die ik ooit meemaakte, de lange jaren als kind, de geur van hars van bloedende dennenbomen, alles zit vervat in dit ene beeld.

Pas dan besef ik dat die foto ook uit de rugzak van dat gekke mannetje komt.

Dat kan niet.

Dat is onmogelijk.

Hoe komt hij er aan? Zou hij mijn ouders kennen?

Ik kijk vragend naar het mannetje. Als antwoord zet hij zijn zonnebril af.
Mijn adem stokt.
Ik kijk recht in de ogen van de aarde, ik zie de wortels van alle bomen. Ik zie de bron van alle rivieren en de nesten van alle dieren.

Dan draait het mannetje zich om.
Mijn adem stokt een tweede keer.
Ik kijk recht in de ogen van de hemel, ik zie de punten van alle sterren. Ik zie de wind die niet waait, de achterkant van de zon en de vleugels van alle vogels.

Het duizelt in mijn hoofd, ik voel me opgetild in de lucht en mijn hart klopt oneindig kalm.
Ik zie niets meer, ik hoor niets meer, ik ruik niets meer, maar ik ben overal.

Langzaam daal ik weer naar beneden tot ik voel dat mijn voeten op de grond staan. Moeizaam doe ik mijn ogen open en beweeg mijn stramme vingers. Ik heb wel duizend jaar geslapen.
Vol verwondering kijk ik rond.
Ik zie witte stapelwolken, oude dennenbossen en velden vol rijpe maïs.
Recht voor mij zie ik een landweg.


Leeg.

Geen opmerkingen: